Halverwege de jaren vijftig kenmerkte Nederland zich nog door een overwegend christelijke natie, waar het Woord van God tot op zekere hoogte gezag had. De afgelopen decennia is dat bergafwaarts gegaan, en dat niet alleen in Nederland maar in heel de Westerse wereld. Er is op dit continent geen landsregering meer te vinden die de geboden van de Heere een belangrijk plek geeft in het besturen van het land. Gods Woord vinden we ook nagenoeg niet terug in wet- en regelgeving van onze regering op Europees niveau. Europa wil duidelijk zonder God leven en Nederland niet minder.
Toch kunnen en willen we niet voor doen komen dat God geen bemoeienis meer met ons heeft. Ook in Nederland heeft God nog veel volk. Het is wel een belangrijke vraag om over na te denken hoe Gods kinderen leven. Veel gelovigen lijken geen besef te hebben van de geestelijke duisternis en strijd die om ons heen woedt. Zijn zij een lichtend licht en een zoutend zout, zoals Jezus zelf zegt in Mat 5:13, of is het zout smakeloos geworden? Het laatste is helaas toch op veel plekken de realiteit, vooral ook door de verdeeldheid in het lichaam van Christus. Elke ziel is waardevol en duizenden, zo niet miljoenen, leven zonder de Heere Jezus te kennen naar de eeuwigheid. Het is een last die zou aan moeten sporen tot gebed. Gebed voor herleving en eenheid onder Gods kinderen. Jezus slaat in Johannes 17 tijdens het hogepriesterlijk gebed Zijn ogen naar de hemel op en bidt in dit Schriftgedeelte vijf keer dat Zijn kinderen één moeten zijn, en voegt daar twee keer aan toe ‘opdat de wereld zal geloven dat U Mij gezonden hebt’.
Nagenoeg bij elke godvruchtige koning in het Oude Testament, de priesters en profeten zien we dat voorbede een belangrijke plek inneemt. Samuel verwoord het concreet in 1 Samuel 12:23 waar hij zegt :’..er is bij mij geen sprake van dat ik tegen de HEERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden….
Bidt en werkt u daaraan mee? Dat we als land en volk toch niet in de situatie terechtkomen zoals Ezechiel moet profeteren in hoofdstuk 22:30: Ik zocht naar iemand onder hen die een muur kon optrekken en voor Mijn aangezicht in de bres kon staan voor het land, zodat Ik het niet te gronde hoefde te richten, maar ik vond niemand. Daarop stortte Ik Mijn gramschap over hen uit.